donderdag 10 maart 2022

Hoe het begon.

Laat ik het over liefde hebben. Zoveel ellende en duisternis, er moet iets tegenover staan. Eng is het wel. In liefde zijn we het meest kwetsbaar. Wees dapper.

Dit is een verhaal over de aanvang van een kleine geschiedenis. Elk mensenleven is tenslotte niet meer dan een microscopisch klein stipje, een duizendste van een tel in het grote geheel van het universum.

Er is een inleiding, en dan is er een begin en dan gaat het verder. 

De inleiding was de eerste tijd op de middelbare school in de stad, een treinreis van acht minuten van mijn dorp verwijderd. De school was een scholengemeenschap, een relatief nieuw verschijnsel. Samen met honderden andere leerlingen bewoog ik me dagelijks door de gangen en het trappenhuis. Velen spraken hun zorg uit over de anonimiteit van deze "leerfabrieken", maar ik vond het heerlijk. Eindelijk ontsnapt aan de drukkende sociale controle in mijn dorp. 

Thuis ging het niet goed, mijn leerprestaties holden achteruit, ik was voornamelijk bezig met overleven. De pauzes waren rustpunten. Ik kon urenlang kijken naar al de verschillende leerlingen, de groepjes die ze vormden, de kleine territoria die ze bezetten: bij de koffiebalie, rond het apparaat met chocolademelk en koffie, naast de deur naar de administratie...

Sommige gezichten in de aula waren herkenningspunten in een bewegend landschap, net zoals de treinreis was verdeeld in onderdelen: het bos met de Rhododendrons, de heuvel waar in het voorjaar zoveel narcissen bloeiden, het tolhuis.


 

Op een dag viel mijn oog op een jongen die met vrienden zat te kaarten. Donker haar tot op de schouders, geprononceerde mond, lange hals, uitstekende adamsappel. Hij had iets van een bekende zanger, vond ik. Maar het opvallendste vond ik zijn ogen. Ik was naar een expositie over Pompeii geweest, en zijn gezicht had één van de vele fresco's kunnen zijn. Ik voegde hem in gedachten toe aan mijn verzameling. Vreemd genoeg zag ik hem nooit in de gangen lopen. Zijn schooltas was opvallend klein en leeg. Hij bleef zelden over. Vaak vroeg ik me af, wat er nou zo bijzonder aan hem was. Wat was het, dat je aantrok in iemand? 

De aula was een grote, rechthoekige ruimte, die parallel liep aan de hal. Aan een korte zijde was het toneel dat je kon bereiken middels een trap met vier houten treden. De grote velours gordijnen waren meestal gesloten. Het groepje, waartoe ik behoorde, bestond uit zo'n acht meiden. Elke pauze namen we plaats op de treden van dat trapje en wat stoelen.

Zo gebeurde het op een dag dat ik de gordijnen zag bewegen en er iemand tevoorschijn kwam. Ik zat op een stoel en had prima zicht op het tafereel: mijn inwoner van Pompeii liep niets vermoedend op de trap af. Ik zag hem stoppen, fronsen. "Ga daar eens weg", zei hij. Zelfs de meest zachtzinnige onder ons lachte hem hartelijk uit.

"Jullie mogen daar niet eens zitten" probeerde hij toen. Ook dat had totaal geen effect. Hij keek nog eens, haalde zijn schouders op, liep een paar passen naar links. Hij zette zijn hand op de rand van het toneel en sprong er af. Vlakbij stond hij, en ik zag dat hij glimlachte. Niet boos, niet geërgerd, eerder licht geamuseerd en verder onverstoorbaar.

Zo begon het. 

Sindsdien keek ik elke dag uit of ik hem zag. Nooit keek hij terug, of naar ons groepje. We bestonden niet. Ik bestond niet. 

Het werd zomer, de vakantie brak aan. Ik ging met een vriendin kamperen, zorgvuldig gepland, zodat ik niet thuis zou zijn als mijn rapport aankwam, met de mededeling dat ik bleef zitten. 

De eerste dagen na de vakantie was de aula een soort van hel. Het lawaai van al die stemmen was oorverdovend. Na een dag of drie was ik weer gewend, en leek het alsof de zomervakantie weken geleden was. Ik keek uit naar mijn jongen uit Pompeii. Ik zag hem niet. Misschien was hij nog niet begonnen? Misschien was hij ziek? Na nog een paar dagen begon ik systematisch de aula te scannen. Ik liep zoekend door de gangen. Ik keek in de garderobe, de theetent, liep naar de MAVO afdeling en keek daar. Ik zocht. Ik vroeg het aan anderen, maar niemand wist wie ik bedoelde, niemand kende hem. Hij was weg. Uiteindelijk bedacht ik, dat hij waarschijnlijk was verhuisd. Ik wist zijn naam niet, ik wist niet waar hij was. Ik was hem kwijt. 

Nieuwe leraren voor dezelfde vakken, en ik kreeg door wat er van me werd verwacht. School werd een toevluchtsoord. Thuis ging het slecht, maar op school was er sport, en waren er leraren die aardige dingen zeiden over mijn werk.

Vanaf de vijfde was ik af van de vakken die ik niet wilde en waar ik geen aanleg voor had, en ik had plezier in de vakken die ik had gekozen. Het eindexamen kwam in zicht. Ik was vol vertrouwen, dit was iets wat ik kon. Thuis mocht ik eindelijk zoveel lezen als ik wou, ik zei dat het "voor de lijst" was, voor school. En ik had inmiddels een vriendje, die studeerde en op kamers zat, maar de meeste weekenden overkwam. 

Volleybal en softbal waren dé sporten op mijn school. Er was een plaatselijke volleybalvereniging waar veel klasgenoten en leerkrachten lid van waren. Mijn vriendje was dat ook, tot hij verhuisde. Regelmatig had hij het over een clubgenoot, waar hij op gesteld was, maar die op de andere scholengemeenschap zat. Op een middag zaten we op de tribune naar een wedstrijd te kijken, toen vriendje opeens verrast uitriep: daar is hij! Ik keek op en herkende hem direct. Hij mij niet, natuurlijk niet. Ik keek toe, hoe ze praatten en lachten en toen ging hij weer weg. 

In november was een klasgenoot van mij jarig, er was een feestje. Ik mocht er heen en daar was hij. Ik zat achter in de woonkamer, hij hing rond in het voorste deel. Ik keek. Ik dacht. Ik durfde niet, maar vroeg me af, hoe ik me zou voelen, als ik hem weer uit het oog zou verliezen. "Nu of nooit" zei ik tegen mezelf, liep naar hem toe en begon een gesprek. Alles wou ik weten, zijn naam en waar hij woonde en wat hij deed. Het ging zo moeizaam, ik weet niet wat hij dacht, maar ik zette door. Een half uur later stonden we samen in de keuken pannenkoeken te bakken voor de rest van het gezelschap. Ik was zo blij.

Een kennis woonde op kamers in een oud huis bij de melkfabriek. Het werd een gewoonte om daar op zaterdagavond bij elkaar te komen. Kletsen, TV kijken, chips en drank. Chillen avant la lettre. Op een avond dook hij op, we praatten. De week daarna weer. We bleken interesses te delen: lezen, (kunst)geschiedenis, en meer. We praatten en praatten, de hele winter lang.

Op een dag kwam ik voor de schoolpauze naar beneden, en daar zat hij, als vanouds, te kaarten. Nu kende ik wel de jongens met wie hij praatte. Nu zag hij me wel. 

Het werd voorjaar, een prachtig voorjaar, met zachte dagen vol zon. In de pauzes stroomden de leerlingen naar buiten, om plaats te nemen op de grasvelden langs de vijvers aan de overkant van de straat. 

Ik kwam naar beneden voor de pauze en hij zat op de koffiebalie te kletsen met de concierge. Ik liep naar hem toe, hij sprong op de grond. We liepen naar buiten en zochten een plekje op het gras. We praatten, en zwegen. 

 


 

Hij wachtte me op, elke dag. We zaten in het gras. Dan pelde hij een sinaasappel, en gaf me de stukjes, één voor één. Soms vroeg ik, of hij niet naar school moest, of hij zelf geen sinaasappel wou. Dan haalde hij zijn schouders op.

Als het regende zaten we in de aula, ik praatte met mijn vriendinnen en vrienden, las een boek, hij kaartte.

Mijn vrienden werden ongerust. Ze vroegen of mijn vriendje dit alles wel wist en wat hij er van vond. Ik zei dat hij het wist en vroeg hen wat hun bezwaar was. We deden niets. We praatten alleen maar. Ze wisten niet wat te zeggen.

Het werd mei. Na de pauze hadden we gym. Ik rende het sportveld op. De jongens waren al aan het voetballen op het eerste veld. Ik zag dat hij meedeed, rennend, lopend, spelend. De leraar vond het best, die kende hem, een clubgenoot.

Wat deden wij (op het tweede veld)? Softbal, denk ik. Iedereen keek me aan, alsof ze een verklaring van me verwachtten. De lerares maakte een opmerking tegen me. Wat moest ik zeggen? Ik had hem niet gevraagd daar te zijn. Nu denk ik, dat ik ongelooflijk liep te stralen. Dat iedereen zag, wat ik zelf eigenlijk wel wist.

De lucht was zo ontzettend blauw, het gras was nooit groener als toen. Ik hoorde de jongens roepen en lachen, het geluid van de bal die vol geraakt werd. Ik hoefde niet te kijken, ik wist dat hij er was en dat was genoeg. Alles was goed. 

In juni hebben we voor het eerst gezoend. Ik weet de datum, ik weet de plaats. Eindeloze kussen. Dat onbegrijpelijke werkwoord houden van. Het ontsnapte, het kon niet meer onuitgesproken worden.

Hij haalde me weg uit dat huis. Hij heeft me gered. 

Het leven was niet altijd aardig. Er was geldgebrek, narigheid en ziekte. Maar nu we ouder worden lijkt dat allemaal ruis. Wat blijft, is waar het mee begon. Er zal nooit een einde aan komen.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten